HomeNieuwsSoepel ontslagrecht wordt nog maar mondjesmaat gebruikt
Soepel ontslagrecht wordt nog maar mondjesmaat gebruikt
Met de wijziging van de Werkloosheidswet per 1 oktober 2006 kreeg het bedrijfsleven de mogelijkheid op jaarbasis 80 tot 100 miljoen euro aan administratieve kosten in ontslagprocedures te bezuinigen. Gelet op de aanhoudende vraag vanuit werkgeverszijde om flexibilisering van het ontslagrecht en het terugdringen van onnodige regelgeving is het onbegrijpelijk dat van die mogelijkheid maar mondjesmaat gebruik wordt gemaakt.
Sinds 1 oktober 2006 is het voor het verkrijgen van een WW-uitkering niet meer nodig dat een werknemer pro forma verweer voert tegen zijn ontslag . Wanneer in een onderlinge overeenkomst tussen werkgever en werknemer wordt aangegeven dat het initiatief voor het ontslag van de werkgever afkomstig is, en de werknemer geen grond voor ontslag op staande voet heeft gegeven, kan de werknemer zonder risico voor zijn WW-uitkering akkoord gaan met dat ontslag .
Een pro-forma-ontbinding van de arbeidsovereenkomst via de kantonrechter is niet meer nodig. De jaarlijkse besparing die dat oplevert werd door de wetgever geraamd op 80 tot 100 miljoen euro.
Een half jaar na de invoering van deze wijziging kan een eerste balans worden opgemaakt van het kostenbewustzijn van het bedrijfsleven. Dat is niet groot. Cijfers van het kantongerecht Amsterdam laten zien dat het aantal pro-forma- zaken daar nauwelijks is afgenomen in de maanden voor en na 1 oktober 2006.
Rechtsbijstandverzekeraars als DAS, Achmea en SRK melden dat er nog steeds op grote schaal pro- formaprocedures worden gevoerd. Dat komt overeen met ervaringen van de advocatuur.
Opmerkelijk is dat alom door juristen wordt gemeld dat zij sinds 1 oktober 2006 geen problemen meer ondervinden met het voor hun klanten verkrijgen van een WW-uitkering.
Die ervaringen stroken met de door het UWV ter beschikking gestelde cijfers. Het aantal gehele of gedeeltelijke WW-weigeringen daalde van 3,4 procent in het laatste kwartaal van 2005 naar 2,3 procent een jaar later. Voor het verkrijgen van een WW-uitkering is het voeren van een pro-formaprocedure dus geheel overbodig.
De juristen die de pro-formaprocedures nog steeds voeren, in plaats van te volstaan met een onderlinge beëindigingsovereenkomst, geven hiervoor een aantal redenen.
De eerste is dat wanneer de werkgever weigert de overeengekomen ontslagvergoeding te betalen, een pro-formabeschikking het makkelijker maakt om die afspraak af te dwingen. In de praktijk speelt dat amper een echte rol en bovendien kan de werknemer die daar beducht voor is, storting in depot verlangen.
In de tweede plaats kan het voeren van een pro-formaprocedure de ingangsdatum van de WW-uitkering voor sommige werknemers
met een maand vervroegen. Dit argument speelt alleen voor werknemers met een lange opzegtermijn, van wie de werkgever op stel en sprong afscheid wil nemen. De wetgever zou wel kunnen helpen door de Werkloosheidswet in die zin te wijzigen dat het voeren van een pro-formaprocedure ten opzichte van een onderlinge beëindigingsovereenkomst voor de ingangsdatum van de WW-uitkering geen verschil meer maakt.
In de derde plaats zijn het opvallend genoeg ook werkgevers die vaak nog een pro-forma-ontbinding verlangen, omdat zij denken daarmee meer zekerheid te hebben dat de arbeidsovereenkomst definitief eindigt. Die vrees is echter ongegrond, wanneer een goed opgestelde beëindigingsovereenkomst wordt gemaakt en de werknemer voor het tekenen ervan voldoende bedenktijd heeft gehad.
De roep om flexibilisering van het ontslagrecht is prachtig, maar de kansen die daartoe gegeven worden moet het bedrijfsleven dan ook wel benutten.